Column – Kees de Jager
Kees de Jager is adviseur en redacteur voor printmedia en websites van diverse organisaties. Hij geeft in zijn leuke en unieke columns als tekstschrijver, adviseur en beroepsgehandicapte zijn kijk op het leven.
Serveerster in crisis
08.30. Het is rustig in de ontbijtzaal van het hotel bij de A27. Te rustig.
Voorafgaand aan de afspraak met mijn nieuwe klant heb ik hier overnacht. Dat spaart file-tijd en energie. Die heb ik vandaag hard nodig, want veel energie heb ik niet. Ik ben rolstoeler en chronisch ziek.
Het ontbijtbuffet is in overvloedige Toekan stijl. Knapperige broodjes, beleg voor zoetekauwen, hartighappers, en een Engelse hoek met worstjes en roerei.
In de keuken staat een slungelige student te werken. Eén 50 plus serveerster ruimt een tafeltje af. Haar schone witte schort, zwarte rok en blouse, spannen zich om vormen die net zo riant zijn als het buffet.
Ze is een hartelijk, gemoedelijk type. Zo’n vrouw die vroeger in een Amsterdamse kroeg achter de tap stond. Lief als het kon, bitcherig als het moest. Zo’n vrouw die eerst ‘mijnheer’ tegen je zegt, maar na vijf minuten ‘m’n jongen.’
Hulphond
In mijn rolstoel maak ik een verkenningsrondje langs het buffet. Ze schiet naar me toe en zegt ‘kan ik wat voor u pakken, mijnheer?’
‘Nee, dank u mevrouw, ik kijk eerst even en straks haalt mijn eega het voor me op.’
Ik zie haar nadenken over het woord eega. ‘Is Eega uw hulphond mijnheer?’ vraagt ze voorzichtig. ‘We hebben liever niet dat die bij het buffet komt. Ik wil gerust alles voor u pakken hoor.’
‘Ik heb alleen mijn echtgenote, oftewel eega, bij me, en dat is geen hulphond hoor’ zeg ik scherp. Ze bloost en legt haar hand op mijn schouder. ‘Ach m’n jongen, sorry hoor, ik ben soms zo’n oen. Moet je nog een bakkie? Ik pak het wel voor je.’
Twee banen
Even later maak ik mijn tweede rondje. Er zitten nog maar vier ontbijters. ‘Moet je nog wat scrambled eggs?’ vraagt ze en fluistert: ‘Ik ga zo weg, er is toch geen moer te doen. Ik zag daarnet je pakje sigaretten. Zullen we effe peukie doen?’
Ik maak naar eega het gebaar van een sigaret roken, en die steekt begrijpend haar duim op.
De serveerster vraagt ‘Zal ik je even een zetje geven?’ Ze wacht het antwoord niet af en duwt me naar buiten. In de vrieskou steken we onze sigaret aan.
‘Ik moet effe belle’ zegt ze. ‘Hoi, met Bep. Hebben jullie me nog nodig vanochtend? Ja? Oké, ik kom er aan!’
Haastig inhalerend ratelt ze: ‘Het is de crisis m’n jongen, hier merken we het ook. Ik heb twee banen, hier en bij de NS, maar allebei oproepbasis. Ik weet geen dag waar ik aan toe ben. Ze kunnen me zo dumpen. Vandaag heb ik de mazzel dat ze me bij de NS ook kunnen gebruiken. Ik heb het geld zo nodig jongen, m’n vent is ook al een jaar ziek thuis. Hij wordt niet meer beter. Kanker.
Nou, doeg hè.’
Ze legt haar hand even op mijn schouder, trapt haar sigaret uit en rent naar binnen om zich om te kleden.
Rillend kijk ik haar na. Ik heb geen trek meer.